Als een man of een vrouw lichte, witte vlekken op de huid heeft, moet de priester ernaar kijken. Als hij vaststelt dat de lichte witte plekken op de huid dof zijn, is het onschuldige uitslag die de huid heeft aangetast en is die man of vrouw rein.
Als bij een man het haar op de kruin uitvalt, is dat gewoon kaalheid en is hij rein. Ook als zijn haar aan zijn voorhoofd uitvalt, is dat gewoon kaalheid en is hij rein. Maar als er een bleekrode plek op zijn kale kruin of voorhoofd verschijnt, zou de kale plek aangetast kunnen zijn door huidvraat en moet de priester ernaar kijken. Als hij vaststelt dat de bleekrode aandoening op het kale hoofd eruitziet zoals huidvraat op de onbehaarde huid, is de man door huidvraat aangetast en is hij onrein. De priester moet hem onrein verklaren; hij heeft dan huidvraat aan zijn hoofd.
Wie door huidvraat aangetast is, moet zijn kleren scheuren, zijn haar los laten hangen, baard en snor bedekken en “Onrein, onrein!” roepen. Zo iemand blijft onrein zolang de aandoening duurt. Als onreine moet hij apart wonen en buiten het kamp verblijven.
Als er plekken op wollen of linnen stof verschijnen, of op ketting- of inslaggaren van linnen of wol, of op leer of op iets dat van leer gemaakt is, en die plekken op de stof, het leer of het garen of het leren voorwerp zijn groen- of roodachtig, zou het desbetreffende voorwerp aangetast kunnen zijn door vraat en moet het aan de priester worden getoond. De priester moet ernaar kijken en het aangetaste voorwerp zeven dagen apart houden. Op de zevende dag onderzoekt hij het voorwerp opnieuw. Als hij vaststelt dat de plek op de stof, het garen of op het leren voorwerp zich in die tijd heeft uitgebreid, is het vraat. Het voorwerp is dan onrein. In dat geval moet hij de stof, het linnen of wollen garen of het aangetaste leren voorwerp verbranden. Aangezien het vraat betreft, moet het voorwerp in het vuur worden verbrand.